-
1 stake
n. staak, paal; brandstapel; inzet, belang; prijzengeld; op het spel staan--------v. vastbinden aan een staak, stutten; afpalen, afbakenen; aanspraak maken op; verwedden, inzettenstake1[ steek] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:2 go to the stake • op de brandstapel sterven; 〈 figuurlijk〉 de zure vruchten plukken (van een onverstandig besluit)3 have a stake in something • zakelijk belang hebben/betrokken zijn bij ietslose one's stake • zijn inzet/de weddenschap verliezenbe at stake • op het spel staanthe issue at stake • waar het om gaat————————stake2〈 werkwoord〉3 spietsen♦voorbeelden:¶ 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 stake out • posten bij, in de gaten houden 〈 bijvoorbeeld (huis van) misdadiger〉 -
2 stake out
posten bij, in de gaten houden, bewakenstake outposten bij, in de gaten houden 〈 bijvoorbeeld (huis van) misdadiger〉 -
3 exposure
n. (het) blootleggen, (het) blooststellen; ontdekking; afkeuring; opname (foto), richting; kant[ ikspoozjə]2 bekendmaking ⇒ uiteenzetting, onthulling♦voorbeelden:the exposure of this criminal • de ontmaskering van deze misdadiger5 his new film has been given a lot of exposure • zijn nieuwe film heeft veel aandacht gehad in de media
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский